5

Als je iets wilde kopen, verkopen of verhandelen, ging je naar de Hooimarkt. Vóór de oorlog werden de straatkraampjes de Prospekt Nevski voor de armen genoemd. Na het begin van de blokkade, toen de dure winkels een voor een dichtgingen, toen de restaurants hun deuren sloten en met kettingen vergrendelden en de slagers geen vlees meer in de koeling hadden, bloeide de Hooimarkt op. Generaalsvrouwen ruilden hun amberkettingen voor zakken tarwebloem. Partijleden pingelden met boeren die stiekem de stad binnen waren geglipt en ruzieden over de vraag hoeveel aardappelen je hoorde te krijgen in ruil voor een antieke set tafelzilver. Wanneer de onderhandelingen te lang duurden, keerden de boeren zich met een afwijzend handgebaar van de stedelingen af. ‘Dan eet je je tafelzilver toch op,’ zeiden ze schouderophalend. Bijna altijd kregen ze de vraagprijs.

We liepen van het ene naar het andere kraampje en wierpen steelse blikken op de stapels leren laarzen, waarvan sommige nog bevlekt waren met het bloed van de voeten van de vorige eigenaar. Tokarev-geweren en -pistolen waren spotgoedkoop en kostten hooguit een paar roebel, of tweehonderd gram brood. Lugers en granaten waren duurder, maar ook verkrijgbaar als je de juiste persoon benaderde. In één kraampje werden voor honderd dollar per stuk glazen vol modder verkocht: Badajev-modder werd het genoemd, afkomstig uit de grond onder het gebombardeerde voedselpakhuis, die vol zat met gesmolten suiker.

Kolja bleef staan bij een kraampje waar een uitgemergelde, kromgebogen man met een lapje voor zijn oog en een onaangestoken pijp in zijn mond etiketloze flessen met een kleurloze drank verkocht.

‘Wat is dit?’ vroeg Kolja.

‘Wodka.’

‘Wodka? Waar is het dan van gemaakt?’

‘Hout.’

‘Dan is het geen wodka, vriend. Dan is het houtalcohol.’

‘Wil je er wat van hebben of niet?’

‘Daarvoor zijn we hier niet,’ zei ik tegen Kolja, maar die deed alsof hij me niet hoorde.

‘Van dat spul word je stekeblind,’ zei hij tegen de kraamhouder.

De eenogige man schudde zijn hoofd, moe van zo veel onwetendheid, maar bereid zich een klein beetje in te spannen om iets te verkopen.

‘Je moet het door linnen heen gieten,’ zei hij. ‘Zeven lagen. Daarna is het veilig.’

‘Klinkt als een godendrank,’ zei Kolja. ‘De Zonde van de Zeven Lagen zou je het moeten noemen. Dat is een goede naam voor een drankje.’

‘Wil je er wat van?’

‘Ik wil wel een fles, als je er een met me meedrinkt.’

‘Het is nog een beetje vroeg voor me.’

Kolja haalde zijn schouders op. ‘Als ik jou een slok zie nemen, koop ik een fles. En anders ... Tja, de oorlog heeft me nu eenmaal cynisch gemaakt.’

‘Tweehonderd roebel per fles.’

‘Honderd. Drink er een met me.’

‘Wat doe je?’ vroeg ik, maar hij keurde me niet eens een blik waardig.

De eenogige man legde zijn koude pijp op de tafel, haalde ergens een theeglas vandaan en zocht zijn kraampje af naar een lap stof.

‘Hier,’ zei Kolja terwijl hij de man een witte zakdoek overhandigde. ‘Deze is schoon. Redelijk schoon.’

We keken toe terwijl de man de zakdoek drie keer dubbelvouwde en over het theeglas drapeerde. Langzaam goot hij de drank erdoorheen. Zelfs buiten, waar het hard waaide, rook het spul naar puur gif, als een industrieel schoonmaakmiddel. De eenogige man legde de zakdoek weg, waar nu een zeepachtig laagje op lag. Vervolgens hief hij het glas, nipte ervan en zette het weer op tafel, zonder ook maar een spier te vertrekken.

Kolja inspecteerde het vloeistofniveau in het kopje om te controleren of de koopman daadwerkelijk een slok had genomen. Gerustgesteld pakte hij het glas en bracht een toost uit.

‘Op Moedertje Rusland!’ In één keer goot hij de houtalcohol naar binnen, waarna hij het kopje met een klap op tafel zette, met de rug van zijn hand zijn mond afveegde en kokhalsde. Hij greep mijn schouder vast in een poging overeind te blijven, terwijl de tranen uit zijn wijd opengesperde ogen stroomden.

‘Je vermoordt me,’ zei hij met een beschuldigende vinger naar de eenogige man, nauwelijks in staat de woorden over zijn lippen te krijgen.

‘Ik heb niet gezegd dat je het zo snel moest opdrinken,’ antwoordde de man ongeïnteresseerd. Hij stak de pijp weer in zijn mond. ‘Honderd roebel.’

‘Lev ... Lev, ben je daar nog?’ Kolja had zijn gezicht naar me toe gewend, maar zijn ogen waren onscherp en keken dwars door me heen.

‘Grappig, hoor.’

Grijnzend rechtte Kolja zijn rug. ‘Je kunt een Jood niet voor de gek houden, dat had ik kunnen weten. Goed, betaal die man maar.’

‘Hè?’

‘Toe maar,’ zei hij met een gebaar naar de wachtende koopman. ‘Geef hem zijn geld.’

‘Ik heb helemaal geen geld.’

‘Probeer me niet te bedonderen, knul!’ brulde Kolja, die me bij de kraag van mijn overjas pakte en me zo hard heen en weer schudde dat mijn tanden klapperden. ‘Ik ben een soldaat van het Rode Leger en ik tolereer geen diefstal!’

Abrupt liet hij me los, waarna hij zijn handen in mijn jaszakken stak en daar een paar stukjes papier, wat touw en pluisjes uit haalde, maar niets wat in de verste verte op geld leek. Met een zucht wendde Kolja zich weer tot de koopman.

‘Kennelijk hebben we geen geld. Ik vrees dat ik de transactie niet kan laten doorgaan.’

‘Denk je soms dat ik je niet aan mijn mes zal rijgen,’ zei de eenogige man, terwijl hij zijn jas opensloeg om ons het heft van zijn Finse dolk te tonen, ‘alleen omdat je soldaat bent?’

‘Ik heb al een glas gif in mijn maag. Dus probeert u het maar eens.’

Kolja glimlachte naar de man en wachtte op een reactie. Er was niets in Kolja’s blauwe ogen te lezen: geen angst, geen boosheid, geen opwinding bij het vooruitzicht op een gevecht – niets. Dat, zo zou ik al snel ontdekken, was zijn grote gave: gevaar maakte hem kalm. Overal om hem heen gingen mensen op de gebruikelijke manieren met hun doodsangst om: stoïcijns, hysterisch, vals opgewekt, of een combinatie van de drie. Maar Kolja heeft het volgens mij allemaal nooit echt geloofd. Alles aan de oorlog was belachelijk: de barbaarsheid van de Duitsers, de propaganda van de Partij, het kruisvuur van brandbommen dat de nachtelijke hemel verlichtte. In zijn ogen was het net het verhaal van een ander, een ongelooflijk gedetailleerd verhaal waar hij per ongeluk in terecht was gekomen en waaraan hij nu niet meer kon ontsnappen.

Met zijn hand op zijn dolk kauwde de eenogige man op de steel van zijn onaangestoken pijp. ‘Loop door of ik snij je lippen eraf,’ zei hij. Kolja salueerde en marcheerde naar het volgende kraampje, ontspannen en onbezorgd, alsof er niets bijzonders was gebeurd. Ik liep achter hem aan, met mijn hart nog in mijn keel.

‘Laten we nou gewoon op zoek gaan naar eieren,’ zei ik. ‘Waarom moet je toch telkens mensen tegen je in het harnas jagen?’

‘Ik had een borrel nodig, die heb ik gekregen, en nu voel ik het leven weer door mijn aderen stromen.’ Hij ademde diep in en blies de lucht met getuite lippen uit, kijkend naar de condens die zich in de lucht vormde. ‘Gisteravond hadden we allebei dood moeten zijn. Besef je dat? Besef je hoeveel geluk we hebben gehad? Geniet er dan ook van.’

Ik bleef staan bij een kraampje waar een oude boerin met een doek om haar hoofd hamburgers van bleekgrijs vlees verkocht. Kolja en ik staarden naar het vlees. Het zag er redelijk vers uit en glansde van het vet, maar we wilden geen van beiden weten van welk dier het afkomstig was.

‘Hebt u ook eieren?’ vroeg ik aan de oude vrouw.

Ze boog naar voren om me beter te kunnen verstaan. ‘Eieren? Al sinds september niet meer.’

‘We hebben een dozijn nodig,’ zei Kolja. ‘We kunnen er goed voor betalen.’

‘Al kon je een miljoen roebel betalen,’ zei ze, ‘er zijn geen eieren meer. Niet in Piter, tenminste.’

‘Waar dan wel?’

Ze haalde haar schouders op. De lijntjes in haar gezicht waren zo diep dat het leek of ze met een beitel waren uitgehakt. ‘Ik heb wel vlees. Als je vlees wilt, kost het driehonderd roebel voor twee hamburgers. Maar eieren heb ik niet.’

We liepen van het ene naar het andere kraampje en vroegen iedereen of ze eieren hadden, maar op de Hooimarkt was er niemand die na september nog eieren had gezien. Een paar mensen hadden wel theorieën over waar ze te vinden waren: hoge legerofficiers lieten ze vanuit Moskou invliegen; boeren buiten de stad schonken ze samen met boter en verse melk aan de Duitsers, in ruil voor hun leven; een oude man die in de buurt van de Narvapoort woonde hield kippen in een ren op het dak. Dat laatste gerucht leek veel te absurd om waar te zijn, maar de jongen die het ons vertelde zwoer dat het de waarheid was.

‘Als je een kip doodmaakt, dan kun je misschien een week met het vlees doen. Maar als je hem laat leven, dan heb je elke dag een ei naast je rantsoen, en dan red je het wel tot de zomer.’

‘Maar een kip moet je ook voeren,’ zei Kolja. ‘Wie heeft er tegenwoordig nog kippenvoer?’

De jongen, wiens zwarte krullen onder een oude pet van de Keizerlijke Marine vandaan kwamen, schudde zijn hoofd alsof dat een oerdomme vraag was.

‘Kippen eten alles. Een lepel zaagsel, meer hebben ze niet nodig.’

De jongen verkocht zogenaamd bibliotheeksnoep, dat werd gemaakt door de omslagen van boeken te trekken, de bindlijm eraf te peuteren, die in te koken en er repen van te maken die je in papier kon wikkelen. Het spul smaakte naar kaarsvet, maar er zat proteïne in de lijm, proteïne hield je in leven, en de boeken in de stad verdwenen dan ook in hetzelfde tempo als de duiven.

‘En heb je die kippen ook gezien?’ vroeg Kolja.

‘Mijn broer wel. De oude man slaapt ’s nachts met zijn geweer in de kippenren. Iedereen in het gebouw wil die kippen hebben.’

Kolja wierp me een vluchtige blik toe, en ik schudde mijn hoofd. Allemaal hoorden we per dag zeker tien sterke belegeringsverhalen, verhalen over geheime koelingen waar hele runderlenden hingen en over provisiekasten vol blikjes kaviaar en kalfsworst. Het was altijd iemands broer of neef die de schat had gezien. Men geloofde in die verhalen omdat ze aansloten bij hun overtuiging dat er altijd iemand ergens een feestmaal nuttigde terwijl de rest van de stad de hongerdood stierf. En natuurlijk hadden ze gelijk – de dochter van de kolonel at dan misschien geen geroosterde gans bij het avondeten, maar ze kréég tenminste avondeten.

‘Die oude man kan niet de hele tijd in de kippenren blijven,’ zei ik tegen de jongen. ‘Hij moet toch een keer zijn rantsoen gaan halen. Hij moet water halen en naar de wc gaan. Als hij kippen had, heeft iemand die maanden geleden al gejat.’

‘Hij pist over de rand van het dak. Wat hij doet met wat er aan de andere kant uit komt, weet ik niet, misschien voert hij dat wel aan de kippen.’

Kolja knikte, onder de indruk van de slimme manier waarop de man de kippen in leven hield, maar zelf was ik ervan overtuigd dat de jongen dit allemaal ter plekke uit zijn duim zoog.

‘Wanneer heb jij voor het laatst gescheten?’ vroeg Kolja zonder enige inleiding aan mij.

‘Weet ik niet. Een week geleden misschien?’

‘Voor mij is het al negen dagen geleden. Ik hou het bij. Negen dagen! Als het eindelijk zover is, organiseer ik een groot feest en nodig ik de mooiste meisjes van de universiteit uit.’

‘Nodig de dochter van de kolonel maar uit.’

‘Dat zal ik doen, reken maar. Mijn schijtfeest wordt veel leuker dan die bruiloft van haar.’

‘Het nieuwe rantsoenbrood doet pijn als het er weer uit komt,’ zei de jongen met de krullen. ‘Mijn vader zegt dat het komt door de cellulose die ze erin stoppen.’

‘Waar kunnen we de oude man met zijn kippen vinden?’

‘Het adres weet ik niet. Als je vanaf de Narvapoort in de richting van de Prospekt Statsjek loopt, kom je langs zijn gebouw. Er hangt een grote poster van Zjdanov aan de muur.’

‘Op de helft van de gebouwen in Piter hangt een poster van Zjdanov,’ zei ik, een beetje geïrriteerd nu. ‘Gaan we echt nóg drie kilometer lopen op zoek naar een stel niet-bestaande kippen?’

‘Die jongen liegt niet,’ zei Kolja. Hij gaf de jongen een schouderklopje. ‘En als hij toch liegt, komen we terug om zijn vingers te breken. Hij weet dat we van de nkvd zijn.’

‘Jullie zijn niet van de nkvd,’ zei de jongen.

Kolja haalde de brief van de kolonel uit zijn jaszak en tikte de jongen ermee tegen zijn wang.

‘Dit is een brief van een kolonel van de nkvd waarin hij ons toestemming geeft om eieren te zoeken. Wat denk je daarvan?’

‘Heb je er ook een van Stalin waarin je toestemming krijgt om je reet af te vegen?’

‘Dan zal hij me eerst toestemming moeten geven om te schijten.’

Ik bleef niet lang genoeg staan om te horen hoe het gesprek eindigde. Als Kolja de halve stad wilde afzoeken naar de fictieve kippen moest hij dat zelf weten, maar het werd al bijna donker en ik wilde naar huis. Ik had al ruim dertig uur niet meer geslapen. Daarom draaide ik me om en liep in de richting van het Kirov, terwijl ik me probeerde te herinneren hoeveel brood ik nog onder de losse tegel in de keuken had liggen. Misschien had Vera nog een beetje voor me. Ze was me iets verschuldigd, want ze was zonder om te kijken weggerend toen ik haar had gered. Ik bedacht dat Vera en de anderen waarschijnlijk dachten dat ik dood was. Ik vroeg me af hoe ze had gereageerd, of ze had gehuild en haar hoofd tegen Grisja’s borst had gedrukt terwijl die haar troostte, of misschien had ze hem wel boos van zich af geduwd omdat hij was weggerend en haar in de steek had gelaten terwijl ik was teruggekomen om haar te redden van een wisse dood. Waarop Grisja zou zeggen: ‘Ik weet het, ik weet het, ik ben een lafaard, vergeef me’, en dan zou ze hem vergeven, want Vera vergaf Grisja alles, en dan zou hij haar tranen wegvegen en tegen haar zeggen dat ze mij en het offer dat ik had gebracht nooit zouden vergeten. Maar natuurlijk zouden ze het wel vergeten – binnen een jaar zouden ze zich mijn gezicht niet eens meer voor de geest kunnen halen.

‘Jij daar. Ben jij degene die eieren zoekt?’

Geobsedeerd als ik was door mijn trieste fantasietje duurde het even voor ik besefte dat die vraag aan mij was gericht. Toen ik me omdraaide zag ik een bebaarde reus die met zijn armen over elkaar geslagen naar me stond te kijken en op de hakken van zijn laarzen van voor naar achteren wiebelde. Hij was de grootste man die ik ooit had gezien, veel langer dan Kolja en met een veel bredere borst. Zijn blote handen leken groot genoeg om mijn schedel als een walnoot te kunnen kraken. Zijn baard was dik en zwart, en glansde alsof er olie in was gewreven. Ik vroeg me af hoeveel voedsel zo’n grote man elke dag moest eten en hoe hij er in vredesnaam in was geslaagd het vlees op zijn kolossale botten te behouden.

Knipperend met mijn ogen keek ik hem aan. ‘Hebt u dan eieren?’ vroeg ik.

‘Wat heb jij voor mij?’

‘Geld. We hebben geld. Wacht even, dan haal ik mijn vriend erbij.’

Ik rende terug over de Hooimarkt. Voor het eerst sinds ik hem had leren kennen was ik blij om Kolja’s blonde hoofd te zien. Hij stond nog steeds grapjes te maken met de jongen met de krullen. Waarschijnlijk beschreef hij zijn droom om eens heerlijk te kunnen schijten.

‘Hallo, daar is hij!’ riep hij toen hij me zag. ‘Ik dacht dat je er zonder mij vandoor was gegaan.’

‘Ik heb een man gevonden die zegt dat hij eieren heeft.’

‘Uitstekend!’ Kolja draaide zich om naar de jongen. ‘Jongen, het was me een waar genoegen.’

We liepen dezelfde weg terug, langs kraampjes die nu een voor een dichtgingen. Kolja gaf me een reep bibliotheeksnoep in een wikkel.

‘Alsjeblieft, vriend. Vanavond hebben we een feestmaal.’

‘Heeft die jongen je dit gegeven?’

‘Gegeven? Hij heeft het aan me verkocht.’

‘Voor hoeveel?’

‘Honderd roebel voor twee stuks.’

‘Honderd roebel!’ Ik keek Kolja boos aan toen die de wikkel van zijn reep trok en een hap nam, grimassend vanwege de smaak. ‘Dus we hebben nog maar driehonderd roebel over?’

‘Correct. Indrukwekkend rekenwerk.’

‘Dat geld was voor de eieren.’

‘We kunnen niet op eierjacht zonder voedsel om ons op de been te houden.’

De bebaarde man stond aan de rand van de Hooimarkt op ons te wachten, nog steeds met zijn armen over elkaar. Hij nam Kolja schattend op toen we dichterbij kwamen, als een bokser die zijn tegenstander de maat neemt.

‘Zijn jullie maar met z’n tweeën?’

‘Is dat niet genoeg dan?’ vroeg Kolja, glimlachend naar de reus. ‘Ik heb gehoord dat u eieren verkoopt.’

‘Ik verkoop alles. Wat hebben jullie voor mij?’

‘We hebben geld,’ zei ik, al wist ik vrij zeker dat we het daar al over hadden gehad.

‘Hoeveel?’

‘Genoeg,’ zei Kolja. ‘We hebben een dozijn eieren nodig.’

De bebaarde man floot. ‘Dan bof je. Meer heb ik er niet.’

‘Zie je nou?’ vroeg Kolja. Hij legde een hand op mijn schouder. ‘Zo moeilijk is het niet.’

‘Kom mee,’ zei de reus. Hij stak de straat over.

‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg ik terwijl we achter hem aan liepen.

‘Ik bewaar alles binnen. Hier buiten is het niet veilig. Om de zoveel dagen komen er soldaten die alles stelen wat ze willen hebben, en als iemand er iets van zegt, schieten ze hem dood.’

‘Tja, de soldaten moeten de stad verdedigen,’ zei Kolja. ‘En ze kunnen niet vechten als ze omkomen van de honger.’

De reus wierp een blik op Kolja’s legerjas, op zijn legerlaarzen.

‘Waarom ben jij de stad niet aan het verdedigen?’

‘Ik heb een belangrijke opdracht gekregen van een zekere kolonel. Maar daar hoef je je niet druk om te maken.’

‘Dus die kolonel heeft jou en die jongen opgedragen om eieren te zoeken, is dat het?’ De reus keek grijnzend op ons neer. Zijn tanden glansden als oogloze dobbelstenen achter zijn zwarte baard. Natuurlijk geloofde hij Kolja niet. Wie wel?

We liepen langs het bevroren Frontankakanaal, langs het ijs dat bezaaid lag met achtergelaten lijken waarvan de witte gezichten naar de donker wordende hemel waren gewend, sommige bedekt met een lijkwade die door stenen op zijn plaats werd gehouden, andere ontdaan van hun warme kleding. De wind wakkerde aan, zoals bijna elke avond, en ik zag het lange, blonde haar van een dode vrouw over haar gezicht wapperen. Ooit was ze trots geweest op dat haar, had ze het twee keer per week gewassen en elke avond voor het slapengaan een kwartier lang geborsteld. Nu trachtte het haar te beschermen, haar verval aan de blikken van vreemden te onttrekken.

De reus ging ons voor naar een bakstenen gebouw van vier verdiepingen waarvan alle ramen waren afgetimmerd met spaanplaat. Op een gigantische poster, twee verdiepingen hoog, was een jonge moeder afgebeeld die haar dode kind uit een brandend gebouw droeg. dood aan de babymoordenaars! luidde de tekst. Nadat hij een sleutel uit zijn jaszak had gevist, deed de reus de voordeur van het slot en hield die voor ons open. Ik greep Kolja’s mouw vast voordat hij naar binnen kon gaan.

‘Waarom breng je de eieren niet naar ons toe?’ vroeg ik aan de reus.

‘Ik leef nog omdat ik weet hoe ik mijn zaken moet afhandelen. En op straat doe ik geen zaken.’

Ik voelde dat mijn scrotum verstrakte en mijn bange ballen dichter naar mijn lichaam toe kropen. Maar ik was in Piter geboren en getogen, ik was geen dwaas, en ik deed mijn best mijn stem rustig te laten klinken.

‘Ik doe geen zaken in de flat van een vreemde.’

‘Heren, heren,’ zei Kolja met een brede glimlach. ‘Er is toch geen reden voor al dat wantrouwen? Een dozijn eieren. Noem je prijs.’

‘Duizend.’

‘Duizend roebel? Voor een dozijn eieren?’ Ik lachte. ‘Zijn ze soms van Fabergé?’

De reus met de zwarte baard, die nog steeds de voordeur openhield, keek dreigend op me neer. Ik hield op met lachen.

‘Op de markt worden glazen modder verkocht voor honderd roebel,’ zei hij. ‘Wat heb je liever, een ei of een glas vol modder?’

‘Hoor eens,’ zei Kolja, ‘je kunt de hele dag blijven pingelen met mijn kleine Joodse vriend, of we kunnen er open en eerlijk over praten. We hebben driehonderd roebel. Meer niet. Wat zeg je ervan?’

De reus bleef me aanstaren. Hij mocht me sowieso al niet, en nu hij wist dat ik een Jood was, wilde hij het liefst de huid van mijn gezicht pellen, dat kon ik aan hem zien. Hij stak zijn enorme hand uit naar Kolja om het geld aan te nemen.

‘Eh, nee, op dit punt moet ik mijn compagnon gelijk geven,’ zei Kolja hoofdschuddend. ‘Eerst de eieren, dan het geld.’

‘Ik ga ze echt niet naar buiten brengen. Iedereen lijdt honger en iedereen heeft een wapen.’

‘Ben jij niet veel te groot om zo bang te zijn?’ vroeg Kolja plagerig.

De reus nam Kolja met iets van nieuwsgierigheid op, alsof hij zich afvroeg of hij die belediging wel goed had verstaan. Uiteindelijk lachte hij zijn tanden zo wit als dobbelstenen bloot.

‘Daar ligt een man op zijn gezicht,’ zei hij met een kingebaar naar het Fontankakanaal. ‘Het komt niet door de honger dat hij dood is, of door de kou. Zijn schedel is met een baksteen ingeslagen. Wil je weten hoe ik dat weet?’

‘Ik begrijp de hint,’ zei Kolja vriendelijk. Hij tuurde naar de donkere hal van het gebouw. ‘Ach, met een baksteen is het tenminste snel afgelopen.’

Kolja gaf me een klopje op mijn schouder en liep naar binnen.

Alles in me schreeuwde dat ik weg moest rennen. De man lokte ons in de val. Hij had zojuist praktisch toegegeven dat hij een moordenaar was. En Kolja was zo stom geweest om hem te vertellen hoeveel geld we precies bij ons hadden. Het was niet veel, maar driehonderd roebel en twee voedselbonnen – want de reus nam ongetwijfeld aan dat we die ook nog hadden – waren tegenwoordig reden genoeg om iemand te vermoorden.

Maar wat konden we anders doen? Naar de Narvapoort gaan, op zoek naar een fictieve oude man en zijn kippenren? We riskeerden ons leven door het gebouw in te lopen, maar als we niet snel die eieren vonden, waren we toch al dood.

Ik liep achter Kolja aan. De voordeur viel achter ons dicht. Het was donker binnen, want er was geen elektriciteit voor de lichtpeertjes, en door de kieren in de spaanplaten voor de ramen kwam alleen een laatste restje daglicht binnen. Ik hoorde de reus achter me bewegen en liet me op één knie zakken, klaar om mijn mes uit de schede te halen. Hij liep me voorbij en nam de trap met twee treden tegelijk. Kolja en ik wierpen elkaar een vluchtige blik toe. Toen Zwartbaard uit het zicht was, trok ik het Duitse mes en liet het in mijn jaszak glijden. Kolja trok zijn wenkbrauwen op, mogelijk omdat hij onder de indruk was, mogelijk omdat hij me uitlachte. Ook wij liepen de trap op, met één trede tegelijk, maar desondanks hijgden we van inspanning tegen de tijd dat we de tweede verdieping hadden bereikt.

‘Waar haal je de eieren vandaan?’ riep Kolja vragend naar de reus, die een trap op ons voorliep. De grote man had helemaal geen moeite met de klim. Hij en de dochter van de kolonel waren de fitste mensen die ik in maanden in Piter had gezien. Opnieuw vroeg ik me af waar hij de energie vandaan haalde.

‘Van een boer die ik ken, hij werkt op een boerderij vlak bij Mga.’

‘Ik dacht dat Mga door de Duitsers was ingenomen.’

‘Is het ook. De Duitsers houden ook van eieren. Elke dag komen ze langs en nemen ze alles mee wat ze kunnen vinden, maar die vriend van me verstopt er een paar. Hij kan er alleen niet te veel verstoppen, anders komen ze erachter.’

De reus stopte op de vierde verdieping en klopte op de deur van een flat.

‘Wie is daar?’

‘Ik,’ zei hij. ‘Met twee klanten.’

We hoorden een grendel opzijschuiven en de deur ging open. Een vrouw met een mannenbontmuts op en een bebloed slagersschort voor keek knipperend met haar ogen naar mij en Kolja, terwijl ze haar neus afveegde met de rug van haar gehandschoende hand.

‘Wat ik me afvroeg,’ zei Kolja, ‘is hoe je ervoor zorgt dat de eieren niet bevriezen. Want aan bevroren eieren hebben we niet zoveel, vrees ik.’

De vrouw staarde Kolja aan alsof hij Japans sprak.

‘We bewaren ze bij de samowaar,’ zei de reus. ‘Kom binnen, dan regelen we het meteen.’

Hij gebaarde dat we de flat binnen moesten gaan. De zwijgende vrouw deed een stap opzij om ons voorbij te laten en Kolja liep zó naar binnen, volkomen zorgeloos, glimlachend om zich heen kijkend alsof een nieuw vriendinnetje hem zojuist had binnengevraagd. Ik bleef bij de deur staan wachten tot de reus zijn hand op mijn schouder legde. Hij gaf me nog net geen duw, maar zijn hand was zo groot dat het effect hetzelfde was.

Het kleine flatje was verlicht met olielampen, en onze lange schaduwen kropen over de muren, over de gerafelde tapijten op de vloer, de koperen samowaar in de hoek, en het witte laken dat aan de andere kant van de kamer hing – ik nam aan dat erachter het slaapgedeelte was. Toen de reus de deur dichtdeed, bolde het laken op als een jurk in de wind. In de fractie voordat het weer op zijn plaats hing, zag ik wat zich erachter bevond – geen bed, helemaal geen meubels, alleen hompen wit vlees aan haken die met zware kettingen aan een verwarmingsbuis waren bevestigd, met op de grond eronder plastic om het vocht op te vangen. Heel even dacht ik dat het varkensvlees was, misschien omdat mijn hersens mijn ogen ervan probeerden te overtuigen dat ze iets anders zagen dan ze dachten te zien: een ontvelde dij die alleen van een vrouw kon zijn, de ribbenkast van een kind, een afgehakte arm met een hand waaraan de ringvinger ontbrak.

Voordat ik goed en wel besefte dat ik het mes wilde, had ik het al in mijn hand – achter me bewoog iets, en ik draaide me met een ruk om en haalde uit, terwijl er rauwe, woordloze woorden uit mijn samengeknepen keel kwamen. De reus had een stalen pijp van een centimeter of dertig onder zijn jas vandaan gehaald; hij danste buiten mijn bereik, veel sneller dan je van zo’n grote man zou verwachten, en ontweek het Duitse staal met gemak.

De vrouw van de reus haalde een vleesbijl uit de zak van haar schort. Ook zij was snel, maar Kolja bleek de snelste te zijn van allemaal; hij draaide op zijn hak en gaf de vrouw een rechtse tegen haar kaak. Ze zeeg op de grond.

‘Rennen!’ zei Kolja.

Ik rende. Ik dacht dat de deur op slot zou zijn, maar dat was niet zo. Ik dacht dat de reus met de pijp mijn hersens in zou slaan, maar dat gebeurde niet; voor ik het wist was ik alweer op de gang en stormde ik door het trappenhuis naar beneden, waarbij ik het grootste deel van de treden oversloeg door meteen naar het volgende overloopje te springen. Ik hoorde een luide, woordeloze kreet van pure woede en het bonzen van de spijkerschoenen van de reus op de vloerplanken toen hij door de kamer heen stormde. Met mijn hand op de balustrade bleef ik staan, niet in staat mijn ademhaling onder controle te krijgen, niet bereid nog verder weg te rennen, niet in staat om de donkere trap weer op te klimmen naar de flat van de kannibalen. Ik hoorde het afschuwelijke geluid van staal dat zich in een schedel of in spaanplaat boorde.

Ik verried Kolja, liet hem in de steek terwijl hij ongewapend was en ik een goed mes had. Uit alle macht probeerde ik mijn voeten in beweging te krijgen, ze te dwingen me terug te brengen naar de strijd, maar ik beefde zo vreselijk dat ik het mes in mijn hand niet eens stil kon houden. Nog meer kreten, nog meer gebons van de pijp, waartegen wist ik niet. Boven me viel het pleisterwerk uit het plafond. Ik dook op de trap ineen, ervan overtuigd dat Kolja dood was, ervan overtuigd dat ik niet snel genoeg kon rennen om aan de reus te ontsnappen – zijn vrouw zou me met een paar geoefende slagen van die zware vleesbijl in stukken hakken, en in een mum zouden die stukken van mij aan de stalen kettingen hangen, terwijl het laatste beetje bloed op het plastic drupte.

Het geschreeuw ging door, de muren beefden, Kolja was nog niet dood. Ik omklemde het mes met beide handen en zette mijn voet op de eerstvolgende trede naar boven. Misschien kon ik de flat binnen sluipen terwijl de kannibaal afgeleid was en het mes in zijn rug steken – maar het mes leek opeens niets meer voor te stellen, veel te klein om een reus mee te doden. Ik kon hem ermee prikken, misschien zou hij een beetje bloeden, maar vervolgens zou hij zich omdraaien, mijn gezicht vastgrijpen en de ogen uit mijn schedel persen.

Ik nam de volgende trede, maar op dat moment schoot Kolja de flat uit, zo snel dat zijn laarzen weggleden en hij bijna de trap voorbijrende. Ternauwernood wist hij de bocht te maken, waarna hij de trap af vloog, mij bij de kraag vatte en me met zich meesleurde.

‘Rennen, idioot! Rennen!’

We renden, en telkens als ik wankelde of bijna uitgleed op een gladde trede, was daar Kolja’s hand die me overeind hield. Boven ons hoorde ik geschreeuw, hoorde ik dat monsterlijk zware lijf achter ons aan de trap af denderen, maar ik keek niet één keer om en nooit van mijn leven heb ik zo hard gerend. Te midden van al die angst, het geschreeuw, de voetstappen en het gepiep van onze hakken op de houten traptreden was er nog iets te horen, een merkwaardig geluid. Kolja lachte.

We slaagden erin de voordeur van het flatgebouw te bereiken en de donkere straat op te vluchten, waar de nachtelijke hemel al werd doorkruist door speurende zoeklichten. De stoepen waren verlaten; er was niemand in de buurt die ons kon helpen. Zo hard als we konden renden we midden over de straat drie blokken verder, telkens achteromkijkend om te zien of de reus nog achter ons aan zat, en hoewel we hem niet zagen, hielden we niet in. Eindelijk zagen we een legerauto langsrijden, en we renden er met opgeheven armen op af, zodat de chauffeur gedwongen was op de rem te gaan staan en de banden weggleden over het beijzelde plaveisel.

‘Ga van de weg af, stelletje klootzakken!’ schreeuwde de chauffeur.

Kolja stak zijn handen omhoog. ‘Kameraad soldaat,’ zei hij rustig en met die onwankelbare, griezelige zelfverzekerdheid van hem, ‘er wonen kannibalen in dat gebouw achter ons. We zijn zojuist aan hen ontsnapt.’

‘In elk gebouw wonen wel kannibalen,’ zei de chauffeur. ‘Welkom in Leningrad. En nu opzij.’

Vanuit de auto zei iemand: ‘Wacht even.’ Er stapte een officier uit. Met zijn keurig geknipte grijze snor en zijn dunne nek zag hij er eerder uit als een wiskundeprofessor dan als een militair. Hij bestudeerde Kolja’s uniform en keek hem toen recht in de ogen.

‘Waarom ben je niet bij je regiment?’ vroeg hij.

Kolja haalde de brief van de kolonel uit zijn zak en liet die aan de officier zien. Ik zag de uitdrukking op het gezicht van de man veranderen. Hij knikte naar Kolja en gebaarde dat we moesten instappen.

‘Wijs ons maar de weg.’

Vijf minuten later stapten Kolja en ik de flat van de kannibalen weer binnen, deze keer begeleid door vier soldaten, die hun Tokarev-geweren op alle hoeken van de kamer richtten. Zelfs omringd door die gewapende mannen verdronk ik bijna in mijn angst. Toen ik de ribbenkast aan de stalen ketting zag bungelen, naast de ontvelde dij en de arm, wilde ik mijn ogen dichtdoen en ze nooit meer openen. Zelfs de soldaten, die toch gehard moesten zijn na al die keren dat ze de verminkte lijken van hun kameraden van het slagveld hadden moeten dragen, wendden zich af van de bungelende kettingen.

De reus en zijn vrouw waren weg. Ze hadden alles achtergelaten, de olielampen brandden nog, de thee in de samowaar was nog heet, maar zelf waren ze de nacht in gevlucht. Hoofdschuddend keek de officier om zich heen. Gapende gaten als open monden zaten in de muren op de plekken waar de stalen pijp erin was geramd.

‘We zullen hun namen op de lijst zetten, hun voedselbonnen blokkeren en de hele mikmak, maar als ze tegen de lamp lopen, is het stom toeval. Zoveel politie is er op het moment niet.’

‘Waar moet hij zich dan verstoppen?’ vroeg Kolja. ‘Die klootzak is de grootste man in heel Piter.’

‘Dan moet je maar hopen dat je hem ziet voordat hij jou ziet,’ zei een van de soldaten, terwijl hij met zijn vinger langs de rafelige rand streek van een gat in de muur.